Beispiele für die verwendung von Verkäufer auf Deutsch und deren übersetzungen ins Niederländisch
{-}
-
Colloquial
-
Official
-
Medicine
-
Ecclesiastic
-
Financial
-
Ecclesiastic
-
Computer
-
Official/political
-
Programming
Ich habe den Verkäufer erschossen.
Deine Verkäufer sind Clowns.
Er ist ein Verkäufer.
Wann?- Ich hab den Verkäufer erschossen?
Wanneer?- Heb ik de bediende neergeschoten?Die Verkäufer und die deutsche Zelle.
De verkopers en de cel in Duitsland.Käufer, Verkäufer, aber wo ist das Produkt?
Waar is het product? Koper, verkoper.Ich tanke und sehe, wie jemand den Verkäufer schlägt.
Ik kijk op en zie iemand de bediende slaan.Verkäufer und Profitcenter. Nein.
Nee, verkopers en profit centers.Sie sind Wissenschaftler, kein Verkäufer.
U bent een wetenschapper en geen verkoper.Ich sage: Verkäufer und Verkäuferinnen der Welt, vereinigt euch.
Lk roep alle verkopers en verkoopsters ter wereld op om zich te verenigen.Er ist Verkäufer.
Hij is een verkoper.Lieferanten, Verkäufer, das ganze Netzwerk.
Leveranciers, verkopers, jullie hele netwerk.Ich bin ein Verkäufer.
Ik ben verkoper.Das sind seine Verkäufer.
Het zijn z'n verkopers.Was ist der Unterschied zwischen einem Verkäufer und einer Verkäuferin?
Wat is het verschil tussen een verkoper en een verkoopster?Ich habe keine Geduld für Käufer, Verkäufer oder Parkmünzenwechsler.
Ik heb geen geduld voor kopers, verkopers, of parkeermeter kleingeld behoeftigten.Ich bin kein Verkäufer, Shep.
Ik ben geen verkoper, Shep.Ohne Verkäufer keine Käufer, Onkel.
Zonder kopers geen verkopers, oompje.Verkäufer des Jahres 2007 und 2009.
En 2009. Verkoper van het Jaar.Wir sind Verkäufer.
We zijn verkopers.
