Voorbeelden van het gebruik van Coachen in het Nederlands en hun vertalingen in het Duits
{-}
-
Colloquial
-
Official
-
Medicine
-
Ecclesiastic
-
Financial
-
Ecclesiastic
-
Computer
-
Official/political
-
Programming
Hij wil me niet coachen.
Bijna niet te geloven dat u iemand kan coachen.
Ik weet niks van coachen.
En zo ga je dit team niet coachen.
Ja, maar je kunt ook coachen.
Ik had je moeten laten coachen vanaf het begin.
Ik wil niet coachen.
Wacht hier. Jij moet coachen.
Mogelijk zal ik mijn jongens niet meer coachen.
Ik had je meteen moeten laten coachen.
En ik mocht nooit meer een universiteit coachen.
Je moet me coachen.
ik Tonya fulltime kan coachen.
Dody Teachman wil me ook coachen.
Ik wil Amerika coachen.
Ik wil in de NHL coachen.
Dit realiseren we door samen met acht ploegchefs goed te plannen en coachen.
Nee, ik moet je coachen.
moet ook veldlopen coachen.
Ik zal je dag en nacht coachen.