Voorbeelden van het gebruik van Tish in het Nederlands en hun vertalingen in het Duits
{-}
-
Colloquial
-
Official
-
Medicine
-
Ecclesiastic
-
Financial
-
Ecclesiastic
-
Computer
-
Official/political
-
Programming
Tish maakt wat eten.
Tish macht uns Essen.Tish. Ik ben sprakeloos, Gomez.
Ich bin sprachlos, Gomez. Tish….Of niet, Tish?
Nicht wahr, Tish?Hoe gaat het met Tish?
Wie geht es Tish?Tish? Het is jouw schuld!
Tish? Es ist Ihre Schuld!Niet te veel voor Tish.
Nicht so viel für Tish.Tish is bevriend met Carolyn Bigsby.
Tish ist eine sehr gute Freundin von Carolyn Bigsby.Tish maakt wel iets te eten.
Tish macht uns Essen.Tish, ga bij hem weg.
Tish, geh sofort von ihm weg.Tish krijgt een kindje met Fonny.
Tish erwartet ein Baby von Fonny.Laat haar erin, Tish. Verdomme.
Lass sie rein, Tish. -Scheiße, ja.Tish, het is niet kant en klaar.
Ja, Tish, das ist alles noch nicht fertig.Tish, je kunt het, lieverd.
Tish, du schaffst das, Liebling.Ik kwam hier eigenlijk voor Tish.
Ich wollte eigentlich zu Tish.Tish, maak het nu niet erger.
Tish, du machst es nur schlimmer.Tish? Het is zo opwindend. Nee.
Tish? Sie ist zu aufregend. Nein.Idioot! Het is een mijlpaal, Tish.
Dies ist ein Meilenstein, Tish. Sie Idiot!Welterusten. Ga maar liggen, Mrs Tish.
Gute Nacht, Mrs. Tish.Zet verdorie je tv eens aan, Tish.
Tish, um Gottes Willen, mach deinen verdammten Fernseher an!Wacht even Tish. Begrijp ik je goed?
Tish, warte! Verstehe ich Sie richtig?
