Examples of using Coach in Dutch and their translations into English
{-}
-
Colloquial
-
Official
-
Ecclesiastic
-
Medicine
-
Financial
-
Computer
-
Ecclesiastic
-
Official/political
-
Programming
Fung was coach voor de nationale teams van Canada,
Vrijwilliger in zijn kerk en coach van een Little League team.
Ik coach ook.
Bedankt, Michel en coach Rocas.
Als de coach en manager en eigenaren.
Ik coach ze al van jongs af aan.
Ik coach jullie graag.
Ik ben coach Briggs.
De spelers en je coach verwachten dat van je.
Goyo was coach van het nationale team.
Hij is coach op een tenniskamp op Kauai en komt met de volgende vlucht.
En, ik wil dat jij onze coach bent.
Als Prins Health Coach word je onderdeel van een groot kennisnetwerk.
Frankrijk, dat onder leiding stond van de Nederlandse coach André Prins.
Misschien was hij z'n coach.
U bent onze coach.
De managers worden dus opgeleid om als coach te fungeren.
De Iraniër Nasser Hejazi is een voormalig coach.
Je hebt geluk dat ik niet meer coach.