Voorbeelden van het gebruik van Doktor in het Nederlands en hun vertalingen in het Duits
{-}
-
Colloquial
-
Official
-
Medicine
-
Ecclesiastic
-
Financial
-
Ecclesiastic
-
Computer
-
Official/political
-
Programming
Sorry dat ik stoor, doktor.
Ik ben doktor.
Doktor Crawley, weet u dat zeker?
Ja, dat weet u. Dat leidde ik eruit af, Herr Doktor.
Pap, de doktor belde.
Je kunt niet alles hebben, doktor.
Ga naar de doktor.
Goedenacht, Herr Doktor.
We verwachtten u. Herr Doktor.
Ze heeft gelijk, Doktor.
Hier alsjeblieft, doktor.
Wilt u mij volgen? Uw kamers zijn klaar, Herr Doktor.
Mijn zoon, de doktor.
Zegt de doktor dat het goed komt?
Is dit niet het huis van de Doktor, waar je afgelopen zomer verbleef?
Is dit niet het huis van de Doktor, waar je afgelopen zomer verbleef?
Een teef gaat naar de doktor… Weetje dat de meeste ongelukken thuis gebeuren.
Degene waar ze naar toe ging: En de vrouw zegt tegen de doktor.
Niet alweer. Een vrouw gaat naar de doktor.
Ze liet de doktor beloven dat als hij met haar klaar was,