Examples of using Date in Dutch and their translations into English
{-}
-
Colloquial
-
Official
-
Ecclesiastic
-
Medicine
-
Financial
-
Computer
-
Ecclesiastic
-
Official/political
-
Programming
Maggie heeft een date met Clive.
Geen eerste date.
Jij date met die agent.
Mijn zus heeft een date met een septagenariër? Wat?
Ik heb een date met Ty.
Mijn generatie gaat dus wel op date.
Ik date nog nooit een meisje wiens ouders het goedkeurden. Alstublieft.
Date je de Griswolds?
De eerste date.
Ik heb een date met David.
Date je nog altijd met die Abercrombie-dragende eikel?
Mijn vriend Peter had ooit een date met een kikker, dus.
Ik ga niet meer op date.
En een date.
Goed. Date je iemand?
Je bent de slimste man die ik ooit als date had.
Je zult op date gaan.
En ik wil een date met Bo Derek.
Klopt. Date je iemand?
Het is al drie jaar geleden dat ze een date had.