Examples of using Tic in Dutch and their translations into English
{-}
-
Colloquial
-
Official
-
Ecclesiastic
-
Medicine
-
Financial
-
Computer
-
Ecclesiastic
-
Official/political
-
Programming
Is 't een tic?
Lik en tic.
Ik ben net een Tic Tac met schoenen.
Ik en tic.
Hé, een Tic Tac?
Mr Gardner heeft een tic.
Ze had een tic.
Ze heeft een ontwijkende tic.
Let op hem. Hij heeft een tic.
Waarom? Is het een tic?
Het is als een tic in m'n strottenhoofd.
Let op hem. Hij heeft een tic.
Waarom? Is 't een tic?
Hij heeft geen tic.
Je bent duidelijk geen Tic Tac-man.
Die man heeft een tic.
Dat is gewoon een tic van me.
Goed. Wat is uw tic?
Ik haar lactasepillen met Tic Tacs.
Goed. Wat is uw tic?