Voorbeelden van het gebruik van Amuseren in het Nederlands en hun vertalingen in het Duits
{-}
-
Colloquial
-
Official
-
Medicine
-
Ecclesiastic
-
Financial
-
Ecclesiastic
-
Computer
-
Official/political
-
Programming
Ik zorg dat ze zich kan amuseren.
Amuseren jullie je?
We willen ons allemaal amuseren.
Ik wil ze amuseren.
U zult zich zeker amuseren.
Amuseren jullie je ook goed? Goed?
Dat is waar. Als we de mensen maar amuseren.
zal u amuseren.
Je vanavond vanaf half acht amuseren op mijn vrijgezellenfeest.
Amuseren jullie je, jongens?
Ik wou me amuseren vanavond.
Wel, misschien kan hij ons amuseren.
Jij wil je toch amuseren?
Amuseren jullie je ook goed? Goed.
je je goed gaat amuseren.
Sorry dat jij haar moet amuseren.
Die gasten vervelen zich. Amuseren?
Goed. Amuseren jullie je ook goed?
Dat hij zich gewoon wat wilde amuseren.
Ik kan me zoveel amuseren als ik wil.