Voorbeelden van het gebruik van Feestdag in het Nederlands en hun vertalingen in het Duits
{-}
-
Colloquial
-
Official
-
Medicine
-
Ecclesiastic
-
Financial
-
Ecclesiastic
-
Computer
-
Official/political
-
Programming
Zijn feestdag is op 8 juni.
Het is Feestdag. Wat vieren we dan?
Maar dit is een Amerikaanse feestdag.
Halloween komt van de Keltische feestdag Samhain.
Zijn feestdag is op 11 april.
Zijn feestdag is op 11 november.
De feestdag van Albinus is 1 maart.
Haar feestdag wordt gevierd op 8 december.
Als Feestdag geen massazelfmoord is,
Het is een feestdag.
In 1880 werd de dag tot nationale feestdag verklaard.
het is wel een feestdag.
Zijn feestdag is op 11 mei.
Haar feestdag is op 3 juni.
Zijn feestdag is 23 of 25 januari.
Zijn feestdag is op 17 januari.
Wat is Feestdag dan?
Laat ze zelf hun feestdag vieren.
Het is niet mijn feestdag.
Dit weekend is de feestdag.