Examples of using Trainen in Dutch and their translations into English
{-}
-
Colloquial
-
Official
-
Ecclesiastic
-
Medicine
-
Financial
-
Computer
-
Ecclesiastic
-
Official/political
-
Programming
Ze trainen hun paarden meer.
We trainen onze officieren om te ondervragen
We gaan eten en daarna trainen voor morgen.
Ik moest vandaag niet trainen.
Naar een sportschool, trainen, gezond spul.
Nieuwe rekruten trainen is vast lastig.
Na een jaar trainen voelde ik me er klaar voor.
U kunt trainen in het fitnesscentrum.
Moet je niet trainen, Peter?
Als hij wil trainen, laat hem trainen.
Je kunt met Robby trainen.
Ik moet gaan trainen.
Hij wil niet met de Huskies trainen.
Vrienden trainen met de handen achter het hoofd.
Trainen om een krijger te zijn.
Een jaar trainen voor m'n eerste missie.
Hoe vaak moet ik trainen met mijn Personal Trainer?
Buiten trainen voor een fit en lenig lichaam.
Maar we moeten trainen.
Ik kan niet met jullie trainen.