Voorbeelden van het gebruik van Decirlo in het Spaans en hun vertalingen in het Nederlands
{-}
-
Colloquial
-
Official
-
Medicine
-
Financial
-
Ecclesiastic
-
Ecclesiastic
-
Official/political
-
Computer
-
Programming
Tú solías decirlo todo el tiempo.
Ya lo sé. Me gusta decirlo.
¿Qué? Tienes que decirlo.
Déjeme decirlo de otra forma.
Laat ik het anders formuleren.No, ahora tienes que decirlo.
Creo que él quiere decirlo.
¡Pero Marshall acaba de decirlo!
Maar Marshall zei dat net!Te vas a concentrar y decirlo.
Concentreer je, tyfuslijer, en zeg.permítanme decirlo.
laat mij het zeggen.Era la tercera vez del turno que tenía que decirlo.
Het was de derde keer, dat ik dat verhaal tijdens mijn dienst moest vertellen.O, al menos, no decirlo.
En anders moet ze het niet toegeven.Pat solía decirlo.
Pat zei dat altijd.Si lo orees, no deberá costarte decirlo.
Als je dat vindt, zeg je dat zo.Siempre hemos sido… como podría decirlo.
Wij zijn altijd, hoe zal ik het zeggen.No, no, no. No puedo decirlo.
Nee, ik mag dat niet vertellen.Una de mis hermanas solía decirlo.
Een van mijn zusters zei dat altijd.Pero tenía que decirlo.
maar ik moest het zeggen.No es que no quiera decirlo.
Het is niet dat ik het niet wil vertellen.No sé por qué acabo de decirlo.
Ik weet niet waarom ik dat net zei.No, tú deberías decirlo.
Nee, jij moet 't zeggen.
