EDIFICA - vertaling in Nederlands

bouwt
construir
construcción
crear
edificio
desarrollar
edificar
fabricar
bouwen
construir
construcción
crear
edificio
desarrollar
edificar
fabricar
bouwde
construir
construcción
crear
edificio
desarrollar
edificar
fabricar
een bouwt
construye
edifica
sticht
fundó
establece
edifica
construye
crea

Voorbeelden van het gebruik van Edifica in het Spaans en hun vertalingen in het Nederlands

{-}
  • Colloquial category close
  • Official category close
  • Medicine category close
  • Financial category close
  • Ecclesiastic category close
  • Ecclesiastic category close
  • Official/political category close
  • Computer category close
  • Programming category close
No edifica un muro de protección para proteger lo sagrado
Men bouwt geen beschermende muur om het heilige te beveiligen,
Olvida Israel a su Hacedor, edifica palacios; Judá multiplica las ciudades fuertes.
Israël vergat zijn Maker, en bouwde paleizen, Juda heeft de versterkte steden talrijk gemaakt.
Los mormones somos un pueblo que edifica templos; mi esposa
Mormonen bouwen tempels, en mijn vrouw en ik proberen een
la reafirma, la edifica y teje un manto invisible que nos une a esa persona que se aloja en nuestro corazón.
het bevestigt en bouwt en weeft een onzichtbare deken die ons verenigt met die persoon in ons hart.
Semejante es al hombre que edifica una casa, el cual cavó
Hij is gelijk een mens, die een huis bouwde, en groef, en verdiepte,
En ninguna parte en la Biblia podemos leer que el pueblo de Dios edifica altares de ladrillo.
Nergens in de Bijbel kunnen we lezen over God volk die altaren van tichelstenen bouwen.
Cristo edifica Su Iglesia en siete edades de la Iglesia,
Christus bouwt Zijn gemeente in zeven gemeentetijdperken, Zijn bruid,
Y viene contra ella un gran rey, y la cerca, y edifica contra ella grandes baluartes;
En een groot koning kwam tegen haar, en hij omsingelde ze, en hij bouwde grote vastigheden tegen haar.
ésta adquiere una amplia propiedad, donde edifica un molino de agua;
laat er een watermolen op bouwen;
¡Ay del que edifica la ciudad con sangre, y del que establece la aldea con iniquidad!
Wee hem die de stad met bloed bouwt, en de veste op onrecht grondvest!
Nuno de Noronha, edifica el Palacio Episcopal, destinada a residencia de invierno de los prelados.
Nuno de Noronha, hier een bisschoppelijk paleis(Paço Episcopal) bouwen, bedoeld als winterverblijf voor de bisschoppen.
sin la ayuda de la gracia de Cristo, edifica su casa sobre las arenas movedizas.
voortreffelijk karakter wil ontwikkelen, bouwt zijn huis op los zand.
es como un hombre insensato que edifica su casa sobre la arena.
een dwaze man die zijn huis op het zand bouwt.
En vez de ser una obra fanática que cause daño a otros, esta actividad edifica fe en Dios
Deze activiteit is geen fanatiek werk dat anderen schade toebrengt, maar bouwt geloof op in God
la mujer edifica para conservar.
de vrouw bouwt om te behouden.
puse el fundamento, y otro edifica sobre él.
en een ander bouwt daarop.
Cristo mismo es el edificador de su templo espiritual, y lo edifica sobre el monte de su inmutable amor,
Christus Zelf is de Bouwmeester van Zijn geestelijke tempel, en Hij heeft die gebouwd op de bergen van onveranderlijke liefde,
depende del que edifica.
roggen in het zal twee, drie of vier- het is aan hem die bouwt.
habla con Dios en su hogar, se edifica a sí mismo, no a otras personas.
spreekt met God in zijn huis, sticht zich zelf, niet andere mensen.
En el versículo 4 dice, que el que“habla en lenguas a sí mismo se edifica”.
En in vers 4 staat:"Wie in een tong spreekt, sticht zichzelf.".
Uitslagen: 147, Tijd: 0.0522

Top woordenboek queries

Spaans - Nederlands