Voorbeelden van het gebruik van Improviseren in het Nederlands en hun vertalingen in het Spaans
{-}
-
Colloquial
-
Official
-
Medicine
-
Financial
-
Ecclesiastic
-
Ecclesiastic
-
Official/political
-
Computer
-
Programming
S, of improviseren als een jazzfusion-outfit.
Improviseren. Aanpassen. Laten gebeuren.
Je mag best improviseren.
Ik moest improviseren.
En dan kan ik er een soort melodie van maken en de rest improviseren.
Niet improviseren.
We improviseren.
Ik moest toch improviseren?
Ik heb geen idee, improviseren.
We hebben mensen nodig die kunnen improviseren.
Dus moest hij improviseren.
Niet improviseren.
Daar gaan we, improviseren.
Wij kunnen niet voortdurend improviseren.
Beetje improviseren.
Dus jullie sloegen tegelijk aan het improviseren?
En dan improviseren.
Maar teveel regels belemmert ervaren jazz musici bij het improviseren.
Laat Bean maar improviseren.
Het is improviseren of sterven, terwijl Mr.