AUSSPRECHEN - vertaling in Nederlands

uitspreken
aussprechen
äußern
sagen
ausreden
ausdrücken
entscheiden
bekunden
zum ausdruck bringen
stellung
zollen
zeggen
sagen
erzählen
behaupten
nennen
reden
sprechen
erklären
mitteilen
verraten
feststellen
betuigen
aussprechen
bekunden
ausdrücken
zollen
zeigen
erweisen
zum ausdruck bringen
möchten
erklären
uit te spreken
auszusprechen
zu äußern
zu sagen
ausdruck
zu erörtern
zu artikulieren
zu treffen
bekunden
verzetten
wehren
verschieben
widersetzen
widerstehen
ablehnen
verlegen
aussprechen
wenden
widerstand
kämpfen
geven
geben
schenken
bieten
verleihen
zeigen
liefern
machen
bringen
lassen
haben
uitpraten
ausreden
klären
aussprechen
besprechen
ausdiskutieren
zuende reden
uiten
ausdrücken
äußern
zeigen
ausdruck
aussprechen
manifestieren
zum ausdruck bringen
intonation
ausleben
hardop
laut
aussprechen
laut ausgesprochen
sagen
lauthals
uitspreekt
aussprechen
äußern
sagen
ausreden
ausdrücken
entscheiden
bekunden
zum ausdruck bringen
stellung
zollen
zeg
sagen
erzählen
behaupten
nennen
reden
sprechen
erklären
mitteilen
verraten
feststellen
zegt
sagen
erzählen
behaupten
nennen
reden
sprechen
erklären
mitteilen
verraten
feststellen
zei
sagen
erzählen
behaupten
nennen
reden
sprechen
erklären
mitteilen
verraten
feststellen
verzet
wehren
verschieben
widersetzen
widerstehen
ablehnen
verlegen
aussprechen
wenden
widerstand
kämpfen

Voorbeelden van het gebruik van Aussprechen in het Duits en hun vertalingen in het Nederlands

{-}
  • Colloquial category close
  • Official category close
  • Medicine category close
  • Ecclesiastic category close
  • Financial category close
  • Ecclesiastic category close
  • Computer category close
  • Official/political category close
  • Programming category close
Diesen Abgeordneten möchte ich ganz besonders meinen Dank aussprechen.
Ik wil met name aan hen mijn erkentelijkheid betuigen.
Lass es mich bitte nicht aussprechen.
Laat het me niet zeggen.
Ich kann sie nicht aussprechen.
Ik kan het niet uitspreken.
Und einen Freispruch aussprechen.
Om de vrijspraak uit te spreken.
Mich mit Koshiro aussprechen, unter vier Augen. Ich will.
Met Koshiro uitpraten. Ik wil het.
Das halte ich für so ernst, dass ich eine Warnung aussprechen möchte.
Dat vind ik zo'n ernstige zaak dat ik een soort waarschuwing wil geven.
Abteilungsleiter Gunnar Eriksen sagt,"Ich kann nur meine Bewunderung aussprechen.
Gunnar Eriksen, hoofd van de vakgroep, merkt op:„Ik kan alleen maar mijn bewondering uiten.
Ihnen möchte ich von dieser Stelle aus meinen Dank aussprechen.
Ik wil hen daarvoor publiekelijk bedanken en hun hier mijn erkentelijkheid betuigen.
Ich kann sie nicht aussprechen.
Ik kan het niet zeggen.
Ich dachte… ich denke, ich muss sie aussprechen.
Ik denk dat ik ze hardop moet zeggen.
Ich kann nicht einmal seinen Namen aussprechen.
Ik kan z'n naam niet eens uitspreken.
Du musst es nicht aussprechen.
Je hoeft het niet uit te spreken.
Lassen wir den Mann aussprechen.
Laat hem uitpraten.
muss ich sie aussprechen.
u weet dat ik het moet geven.
Deshalb möchte ich ihm hiermit meinen Dank aussprechen.
Ik wil dan ook duidelijk mijn dankbaarheid betuigen.
traurigen Schrei aussprechen, wie im Leiden.
treurige schreeuw uiten, zoals in het lijden.
Den ich in 6 Sprachen aussprechen kann.
Ik kan het in zes talen zeggen.
Amerikaner können nigerianische Namen nicht aussprechen.
Amerikanen kunnen Nigeriaanse namen niet uitspreken.
Man muss es nicht aussprechen.
Het hoeft niet hardop.
Sollten sich das Maul waschen… bevor sie ihren Namen aussprechen.- Donna Patrizia.
Donna Patrizia. Tuig, was je mond voordat je haar naam uitspreekt.
Uitslagen: 1050, Tijd: 0.1745

Top woordenboek queries

Duits - Nederlands