Voorbeelden van het gebruik van Hij in het Nederlands en hun vertalingen in het Duits
{-}
-
Colloquial
-
Official
-
Medicine
-
Ecclesiastic
-
Financial
-
Ecclesiastic
-
Computer
-
Official/political
-
Programming
Hij, hij, iedereen.
Hij schrok er van.
Dat hij thuis moet komen.
Hij wist zo zeker
Zei hij dat?
Hij is op het dak!
Was hij maar familie van mij.
Hij is zijn slag-oog kwijt.
Hij zag je.
Hoop je niet dat dat hij door een auto geraakt wordt?
Hij, die vent die is vermoord.
Denk dat hij belangrijk is voor de toekomst.
Hij doet veel meer dan dat.- Wat?
Hij kan hier niet voor altijd blijven.
Hij en je vrouw hebben je nodig.
En hij zal jonger zijn dan jij als je hem ontmoet.
Een beetje. Hij leek aardig.
Zat hij in je kofferbak? Je?
Kies. Hij of ik?
Hij pakte hem z'n kleren af.