Voorbeelden van het gebruik van Suf in het Nederlands en hun vertalingen in het Spaans
{-}
-
Colloquial
-
Official
-
Medicine
-
Financial
-
Ecclesiastic
-
Ecclesiastic
-
Official/political
-
Computer
-
Programming
Ik word een beetje suf.
je vrouw lijkt me ook suf.
Het liefst neuk ik ze suf, pak ik m'n geld en smeer ik 'm.
Klinkt suf, maar denk aan de mogelijkheden!
Suf voor de veiligheid.
Ik ben helemaal suf van die vragen.
Erg suf, Milhouse.
Ik weet dat het suf klinkt, maar we hebben het nodig.
Ik vind het alleen suf dat de kleur geel hem kan verslaan.
Mam, het is suf om trots op je sufheid te zijn.
U bent niet suf, u bent briljant!
De patiënt is suf en wordt mishandeld.
Een charmante man stuurt je een prachtig briefje en jij vindt het suf.
Doe niet zo suf, Trev.
Dat hij met Sutton naar het feestje komt is zo… suf.
Hé, ik ben suf, niet doof.
Je ziet er suf uit!
Jij bent suf.
Hij is niet suf.
Het is niet suf.